Orgelconcert
Kevelaer (Dld.), Marienbasilika
Ernst Seifert-orgel (1907)
Dit concert is niet te bezoeken, maar online te beleven via
het YouTube-kanaal van Minne Veldman
Voor het vrijdagse onlineconcert van deze week toog ik met Samuël Strijbis naar het Duitse bedevaartsoord Kevelaer. In de Mariabasiliek aldaar staat het wereldberoemde Seifert-orgel, met 147 registers een van de grootste orgels ter wereld en het op een na grootste orgel van Duitsland. Ter vergelijking: het grootste orgel van Nederland telt 85 registers. Deze orgelreus in Kevelaer is een gigantisch, volbloed Duits-romantisch orgel met oneindig veel mogelijkheden. Een uitdaging om te bespelen en om mooi te registreren. Samuël Strijbis was mee als registrant, al was het registreren hier voor hem niet de meest uitdagende klus. Het orgel heeft een setzer, waardoor je alle registraties van tevoren kunt opslaan (onmisbaar op zo'n groot orgel!). De registrant hoeft tijdens het concert dus alleen maar door die opgeslagen registraties te navigeren en de bladzijden om te slaan. Maar Samuël was ook mee om de opname te maken, zowel beeld als geluid. En dat doet hij professioneel en met professionele middelen. Kwaliteit verzekerd! Ik hoop dat u daardoor nóg meer van dit concert zult genieten. Het programma is volledig toegespitst op de stijl en mogelijkheden van het orgel. Romantiek dus, uit Nederland, Duitsland en Frankrijk. En daarbij veel advents- en kerstmuziek en natuurlijk enkele grootse orgelwerken.
We beginnen het concert met de Nederlandse componist Jacob Bijster (1902-1958), in leven organist van de Doopsgezinde Kerk in Haarlem en orgelleraar aan het Amsterdamsch Conservatorium. In 1953 verscheen van zijn hand een bundel met 'Kerstkoralen met variaties'. Uit deze bundel komt zijn opus 23: Zes harmonische variaties over het adventslied "Nu daagt het in het oosten". De verschillende variaties geven meteen een uitgelezen kans om naar hartenlust te combineren met het haast oneindige aantal grondstemmen van het Seifert-orgel. Opvallend is ook het gebruik van het fernwerk in de derde variatie en aan het slot. Het pijpwerk van het fernwerk, bespeelbaar vanaf het vierde manuaal, staat opgesteld aan de andere kant van de kerk en klinkt dus ook echt van ver weg. Dat zal tijdens het concert nog vaker gebeuren.
Als er één componist is wiens werk een orgel als dit op het lijf geschreven is, dan is dat wel Max Reger. Reger werd katholiek opgevoed, maar was gefascineerd door de verscheidenheid aan melodieën van protestantse hymnen en gebruikte zijn hele leven citaten daaruit. Het laatste dat hij voor orgel schreef (in 1915-1916, hij overleed op 11 mei 1916), zijn de Sieben Stücke, opus 145, een verzameling van zeven composities voor orgel. De titels van zeven individuele karakterstukken weerspiegelen aspecten van de Eerste Wereldoorlog (Trauerode, Siegesfeier) en christelijke feesten (Ostern, Pfingsten). Het derde van de zeven stukken is Weihnachten (Kerstfeest), waarin we het adventslied "Es kommt ein Schiff, geladen" en de kerstliederen "Vom Himmel hoch, da komm ich her" en "Stille Nacht, heilige Nacht" herkennen, evenals de melodie van "Ach, was soll ich Sünder machen". In Nederland wordt deze melodie ook gebruikt voor het gezang "Aan de deur van 's harten woning klopt des hemels Bruidegom" (LvK 1973, gz. 295), een lied dat prachtig past bij Advent. Of er in Duitsland ook een adventslied gezongen werd/wordt op deze melodie is mij niet bekend. Kenmerkend voor Regers muziek zijn de enorme verschillen in dynamiek. Zo ook in dit Weihnachten. Het begint uiterst stil, dreigend en donker, werkt gestadig op naar een gigantische climax, om uiteindelijk heel verstild en lieflijk af te sluiten met de twee door elkaar verweven kerstliederen.
Omdat Regers muziek zo geweldig mooi klinkt in Kevelaer, speel ik nóg een stuk van hem. Uit de Zwölf Stücke opus 59 komen de Tokkata d-moll en de Fuge D-dur. Ook deze muziek is heel typisch Regeriaans. De toccata is virtuoos en grillig. Snelle, vlammende passages worden afgewisseld met heftige akkoorden. Halverwege is er even een verstild rustpunt, waarna het al snel weer even bruisend en hemelbestormend verder gaat. De fuga vormt een groot contrast met de toccata. Het begint zo zacht en langzaam dat het bijna mystiek is. Stap voor stap wordt het tempo heel geleidelijk opgevoerd, gelijk opgaand met een even langzaam en geleidelijk crescendo, waarmee de spanning tot het uiterste wordt opgevoerd om te eindigen in een stralend tutti. Op de meeste orgels moet je heel zorgvuldig doceren wanneer je iets bijregistreert om het langgerekt crescendo tot het eind toe vol te kunnen houden. Het aantal registers is namelijk beperkt. In Kevelaer lijkt er echter geen beperking te zijn. Het lijkt wel of je oneindig registers kunt blijven bijtrekken. Daardoor wordt het zo'n geleidelijk en langgerekt crescendo dat het je haast bij de keel grijpt. Een geweldige belevenis!
De in 1955 geboren Dominique Sauer was van 1987 tot aan zijn pensioen in februari 2021 Domorganist in de Domkirche Sankt Petri in de Duitse stad Osnabrück, waar hij de vaste bespeler was van een vierklaviers symfonisch orgel van de Zwitserse firma Kuhn (dat in 2003 een vierklaviers orgel van de firma Breil verving) en een koororgel van de Franse bouwers Cavaillé-Coll en Mutin. Sauer studeerde o.a. aan het conservatorium in Straatsburg bij Daniel Roth. Uit zijn liturgische praktijk in Osnabrück ontstonden drie Fantasien über Weihnachtslieder. De derde daarvan, over het misschien wel bekendste kerstlied ter wereld, staat in Kevelaer op het programma: "Stille Nacht, heilige Nacht". Bij het ontstaan van deze Fantasie had de componist een symfonische orgelklank voor ogen. Nou, dat is in Kevelaer ruim voorhanden. Het werk is grotendeels zacht en sfeervol, maar eindigt zoals past bij de tekst van het laatste couplet: "Amen, Gode zij eer". Of zoals in Duitsland het laatste couplet luidt: "Durch der Engel, Hallelujah, tönt es laut von fern und nah: Christ, der Retter ist da!"
Het voornaamste orgelwerk in dit programma is het Premier Choral van de Franse grootmeester César Franck. Dit is het eerste werk in het drieluik (Trois Chorals) dat ontstond tijdens de zomervakantie van 1890, het jaar van Francks overlijden. Het werd dan ook zijn 'zwanenzang'. Hij schreef de drie koralen in een korte periode, op 7 augustus, 17 en 30 september. "Eer ik zal sterven, zal ik evenals Bach koralen schrijven, maar op een geheel andere basis", moet Franck zijn vrienden meermalen hebben toevertrouwd. Volgens zijn leerling Charles Tournemire is het Choral bij Franck "een samenvoeging van de koraalvariatie en de Beethoviaanse fantasie." Franck zelf zei dat het koraal zich in deze composities moest ontwikkelen, wat bij het beluisteren direct kan worden vastgesteld: "U ziet dat het koraal niet is wat men zich erbij voorstelt. Het echte koraal ontstaat in de loop van het werk zelf." De componist heeft zijn Trois Chorals zelf niet meer kunnen uitvoeren op zijn orgel in de St. Clothilde. Na zijn terugkomst in Parijs speelde hij ze op de piano, terwijl Tournemire de pedaalpartij voor zijn rekening nam. Enkele dagen later raakte hij gewond bij een aanrijding en moest hij de correcties en registraties vanuit zijn ziekbed verzorgen. In de vroege ochtend van 8 november 1890 overleed César Franck in zijn woning aan de Boulevard Saint-Michel. Het eerste koraal werd door Franck opgedragen aan Alexandre Guilmant. Na zes korte episodes afwisselend op Grand Orgue en Récit, wordt de koraalmelodie, gespeeld met de Voix Humaine, nauwelijks merkbaar geëxposeerd. Het komt eerder over als een dromerige afsluiting van de eerste 46 maten. Een cantilene, met de Trompette de Récit beurtelings in de rechter- en linkerhand, vormt een eerste variatie, wederom afgesloten met de Voix Humaine, waarin het hoofdthema - zij het in fragmenten - al duidelijker uitkomt. Een fortissimo Maestoso-intermezzo leidt naar een tweede, nu frequent modulerende variatie waarin de hoofdmelodie definitief doorbreekt, eerst in de tenor, later in sopraan en bas. Als contrasubject fungeert telkens het cantilene-thema. Triolenbewegingen maken het spel levendiger, wat ook uitkomt in de registratie. De climax wordt bereikt als het koraal in alle majesteit in het volle werk klinkt, op de voet gevolgd door het pedaal. Het werkt eindigt op een orgelpunt, waarbij snelle zestienden herinneren aan het cantilena-thema.
De bekende organist en componist Alexandre Guilmant (aan wie César Franck zijn Premier Choral opdroeg) schreef in zijn opus 60 vier delen (livraisons) vol met bewerkingen van kerstliederen: Livre de Noëls. In het tweede deel hiervan vinden we een Communion, getiteld Noël Languedocien, kerstlied uit Languedoc of Langue d'Oc, een provincie in Zuid-Frankrijk tussen de Spaanse grens en de rivier de Rhône, tegenwoordig Languedoc-Roussillon geheten en bekend om zijn uitgestrekte wijngaarden. De melodie was mij niet bekend, maar je raakt er in dit heerlijke stukje muziek gelijk vertrouwd mee. Guilmant roept in deze kerstbewerking een rustige en lieflijke sfeer op, gebruikmakend van enkele typisch Frans-romantische registraties, die ook op het orgel in Kevelaer te vinden zijn. De Voix Humaine op het Récit, de Flûte Harmonique op het Positif en de Gambe op het Grand Orgue. Omdat de Voix Humaine in het koraal van Franck ook al aan bod is geweest, heb ik die in dit kerstlied vervangen door dat andere 'hemelse' Franse register, de Voix Céleste, in Kevelaer 'Vox Coelestis' geheten.
Marcel Dupré (1886-1971) was een technisch zeer vaardig organist en liet als componist een groot oeuvre na. Hij studeerde orgel bij Guilmant en Vierne en compositie bij Widor. Zijn vader was organist van de St. Ouen in Rouen. Zelf werd Marcel in 1906 al assistent van Widor in de Saint-Sulpice, waar hij Widor in 1934 ook opvolgde als organiste-titulaire. Hij was toen ook al orgelleraar aan het conservatorium in Parijs, waar hij later ook directeur zou worden. Hij verwierf grote bekendheid als concertorganist en improvisator en maakte concertreizen naar Engeland en Amerika en ook een wereldtournee in 1939. Zijn vroege werken kenmerken zich door een laat-romantische, symfonische stijl, in de traditie van Guilmant en Widor, gekenmerkt door een sterk orkestrale techniek, duidelijk gedacht vanuit het symfonische orgeltype van Cavaillé-Coll. De latere Dupré zocht naar nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden in zowel compositie als orgelgebruik. Zijn orgelwerken werden meer en meer intellectueel en expressionistisch en daardoor minder toegankelijk dan zijn vroege werken. Op het punt van de speeltechniek en het orgelgebruik (registratie) introduceerde Dupré opzienbarende vernieuwingen en daarmee heeft hij grenzen verlegd. Zijn ongekende speeltechniek als organist was gebaseerd op een grote pianistische viruositeit (zijn leerling Olivier Messiaen noemde hem 'de Liszt van het orgel'). Daardoor stellen zijn orgelcomposities de hoogste speeltechnische eisen aan de vertolker. Zijn Sept Pièces opus 27 zijn zeven karakterstukken, waarbij de Final een onbekommerde uitsmijter is.
Ik sluit dit concert af met een eigen orgelwerk voor kerst, geschreven in een laat-romantisch, Frans-symfonisch idioom. Daarom heb ik het voor de gelegenheid - te midden van grote Franse componisten op een imponerend groot Duits-romantisch orgel - voorzien van een Franse titel. Het kerstlied waar het over gaat is immers ook van Franse oorsprong. Final Symphonique sur le Chant de Noël "Les Anges dans nos Campagnes". In Nederland bekend als "Engelkens door 't luchtruim zwevend" of "Eer zij God in onze dagen", met het bekende refrein "Gloria in excelsis Deo". Het werk bestaat uit twee delen. Het eerste deel heb ik speciaal voor deze gelegenheid in Kevelaer geschreven. Met de zachte stemmen van het orgel creëer ik een ingetogen, haast mystieke sfeer, waarbij de melodie uit de verte komt, gespeeld op het fernwerk met de Labial Oboe. De melodie van het refrein klinkt met de Sesquialter (nog steeds op het fernwerk), waarbij in de begeleiding de melodie van het couplet terugkeert. Het tweede deel, een toccata, heb ik eerder geschreven voor een kerstconcert in de Nieuwe Kerk van Katwijk aan Zee en vormt de finale van "A Festival of Carols", een compositie over 7 kerstliederen. Het hoofdmotief van dit tweede deel is ontleend aan de finale uit de 3e symfonie van Louis Vierne. Het begint nog met grondstemmen en tongwerken in een gesloten zwelkast, maar gaat al snel van uitbundig via uitbundiger naar uitbundigst, waarbij we worden overdonderd door het kolossale volle werk, terwijl we daarbij zelfs nog de nodige mogelijkheden (verschillende sub- en superkoppels bijvoorbeeld) onbenut laten. Wat een oneindig en imponerend instrument!